Bron: Johan de Bijl – Boeren Bouwers Schepenen en Schippers
De uit Wijlre (Limburg) afkomstige Antoon Coolen schreef in zijn boek Dorp aan de rivier:
De Maas ligt langs dit dorp. Zij komt er naar toe gestroomd. Zij vloeit er vriendelijk langs. Zij buigt zich er weer vanaf. Zij ligt in de blanke boorden der verzandingen in hare bochten, in het fluwelen groen van vlak gevlijde uiterwaarden, tussen de welige ruigten der grienden. Een stomertje trekt tegen stroom op. Een schokker ligt pal stil verankerd boven zijn spiegelbeeld, waar trillende rimpels in slaan. De kribben van basalt steken in het water, in de verte ligt een schuit, en over het water gaat nadrukkelijk het verre geratel der kettingen en kabels van het kalme, platte veer, waar mensen stil op staan en een klein paard droomt voor de stille kar. Het dorp ligt achter de dijk, het ligt met een straat, met een lange rij huizen hoog op de dijk. Een spits kerktorentje steekt boven de daken en boven de bomen uit. Een vrouw draagt moeilijk een zware wasmand de uitgelopen treden in de dijkhelling af. Zij gaat haar was bleken.
De gemeente Lith is gelegen tussen de Noordbrabantsche gemeenten Alem c.a., Nuland en Lithoijen enerzijds en de Geldersche gemeenten Heerewaarden, Dreumel en Appeltern anderzijds. Haar grondgebied, bestaande uit lage kleigronden, besloeg een oppervlakte van 1083 HA. en werd door de Maas doorsneden. Lith werd in 968 Lita, in 1145 Litta, in 1437 Lyt en in latere jaren Lythe genoemd.
De heerlijkheid Lith of Groot-Lith – in tegenstelling tot het oostelijker gelegen Lithoijen, dat ook wel Klein-Lith genoemd werd – maakte net als Empel en Meerwijck deel uit van het kwartier van Maasland van de Meierij van ‘sHertogenbosch.
Al sinds mensenheugnis werden er in Lith mensen en goederen met het veer overgezet, niet alleen passanten maar ook inwoners van het dorp zelf die aan de overkant het land bewerkten; in vroeger tijden strekte het grondgebied van de heerlijkheid zich immers uit tot op de andere Maasoever, dat logischerwijze over de Maze genoemd werd. Zoals de naburige dorpen Alem (door een verlegging van de rivierloop nu aan de andere oever van de Maas en ressorterend onder Gelderland), Kessel, Maren en Lithoijen had Lith een eigen dingbank. Ding is een oude term voor volksgerecht; een dingbank was een college waarin door schepenen recht gesproken werd. Over de handelingen van deze schepenen is nog veel terug te vinden: niet alleen de plaatselijke rechtspraak, maar ook de registratie van verkoop van onroerend goed, verpachting van grond, testamenten, verdelingen van nalatenschappen en andere zaken. Lange tijd viel het dorp Lith onder de heerschappij van het domkapittel van Sint Lambert, het college van kanunniken van Luik. In de navolgende akte uit 1512 verzoeken deken en kapittel van de kerk beleefd aan iedereen om dorp en inwoners met rust te laten.
De positie van Lith en die van enkele andere heerlijkheden in de omgeving (zoals die van Ravenstein) week af van de meeste Brabantse dorpen. Lith was onderdanig aan het Kapittel van St. Lambert in Luik. Na de vrede van Münster in 1648, waarbij Spanje de onafhankelijkheid van de Republiek der Verenigde Nederlanden erkende, werd het noordelijke deel van Brabant onder rechtstreeks gezag van de Staten-Generaal van de Republiek geplaatst. Het domkapittel bleef evenwel heer van Lith en natuurlijk ontstond er een conflict over de vraag wie het nu eigenlijk voor het zeggen had in het dorp. Na langdurige onderhandelingen werd het geschil in 1671 beslist: de bisschop van Luik behield de heerlijke rechten, maar deed afstand van de soevereiniteit van Lith en andere bezittingen aan de Staten-Generaal van de Verenigde Nederlanden. De situatie in Lith was sindsdien geheel gelijk aan die in de rest van Staats-Brabant, met reeds aan het begin een korte onderbreking: in 1672 werd de Meierij voor korte tijd door Franse troepen bezet en opnieuw hadden de Staten-Generaal geen greep op Lith.
Brabant in het algemeen en zeker Lith in het bijzonder hebben veel te stellen gehad met oorlogen, waarover op deze plaats niet te veel zal worden uitgeweid. Vermeld zij dat het leger van de Staten-Generaal in 1641 en 1643 zijn vergaderplaats had in Lith en in Lithoijen, waarvan men zich de weerslag op het dagelijkse leven van de dorpelingen gemakkelijk kan voorstellen. De al genoemde inval van de Franse troepen in 1672 bleef natuurlijk niet zonder gevolgen. Om het land beter te kunnen verdedigen, werden grote stukken onder water gezet; bij Lith werd de dijk doorgestoken, zodat het water tot bij Geffen en Nuland stroomde. Lithoijen, Kessel, Maren, Alem en Empel zouden tot 1673 onder water hebben gestaan.
Sommige Lithenaren zijn gevlucht, zoals Jan van Collema, secretaris en schoolmeester van Lith, en dominee Bartholomeüs Roeffs. Pas ‘als de Franschen begonde te verliezen’ werd weer aangetekend wie er bij de (nieuwe) dominee in ondertrouw werd aangenomen. De inval van het Franse leger in 1794 bracht met zich mee dat in het daaropvolgende jaar de troepen 19 weken in Lith gelegerd waren. En goederen hadden zij natuurlijk ook nodig. Voor 11.907 gulden (omgerekend in 2004 bijna € 92.000) gaven de schepenen in 1797 niet minder dan 90 obligaties uit aan inwoners in verband met “gedane leverantien en diensten aan de Franse arméen in het land in 1794 en 1795”. Ook de naam De Bijl komt hierbij enkele malen voor, zoals één van de gebroeders Jan Baas de Bijl voor 143 gulden (€ 1.100 in 2004), Jan Peter Goossen (1731-1807) voor bijna 1.065 gulden (€ 8.200) en zijn zoons Peeter (1762-1822) voor 118 gulden (€ 900) en Gijsbert (1767-1825) voor 228 gulden (€ 1.750).19 Bovendien betaalden de Fransen met assignaten (papiergeld), die slechts bij diezelfde Fransen besteed konden worden. In 1798 gingen enkele Lithenaren – onder wie een paar De Bijls – hierover klagen bij de gemeente; het in feite waardeloze geld werd in een grote zak verzameld en naar het gewestelijke bestuur van ‘Bataafs Brabant’ gebracht.